Egeltje 54
Er was eens een egeltje dat een dode duif vond in de bosjes. Hij had nog nooit een dood dier gezien, laat staan een levende omdat hij was opgegroeid in een verlaten daktuin waar maar weinig dieren kwamen. Het egeltje was zo verbaasd dat ie de duif in zijn holletje zette en hem Wilson noemde. Hij was dolgelukkig nu hij iemand had om tegen te praten, iemand die lachte om zijn grappen, iemand om hem s’ nachts warm te houden, waarvoor hij de duif dan even in de broeiende composthoop legde om hem op te warmen voor de nacht. Na een tijdje begon het egeltje een speciaal soort gevoelletje in zijn weke lichaampje te voelen. Een gevoel van verwondering voor de duif en het verlangen steeds bij elkaar te zijn. Op een ochtend was de dode duif zwanger van het egeltje. Eerst waren ze heel blij maar later een beetje bezorgd, aangezien het vast heel onplezierig was om op eieren met stekels te broeden. Maar als ouders moet je nu eenmaal offers brengen en een paar maanden later hadden ze vier prachtige kindjes die er wonderbaarlijk uitzagen. Ze waren namelijk half egel, half dode duif. De kinderen met stekelvleugels en dode ogen speelde vrolijk in het ochtendlicht en aten bessen en ander plantaardig voedsel. S’ nachts lagen ze heel stil zonder te ademen en koelde ze heel snel af, maar overdag werden ze alweer vroeg wakker om te leren vliegen, fladderen en ritselend tussen de bladeren tot stekelbal op te rollen. Ze leefde nog half en gelukkig tot het moment dat de flat werd gesloopt om plaats te maken voor een nieuwe snelweg, maar dat is een ander verhaal. Einde |